Hij werd geboren op 5 október 1920 te Tab. Zijn kinderjaren heeft hij in de poesta's van de provincie Somogy doorgebracht. Zijn ouders waren herders en knechten op landerijen van groot grond-bezitters. Onder zijn verwanten in opgaande lijn waren verscheidene herders die zich met houtsnijden bezig hielden. De liederen en ver-halen over de zwervers, de helden van de vrijheidsstrijd van 1848, die hij van herders heeft gehoord, hetiben zich diep in zijn bewustz-ijn geprent. Door de armoe van de familie heeft hij geen ambacht kunnen leren. Reeds in de jaren van zijn basisonderwijs hield hij zich bezig met tekenen, boetseren en snijden van stokken. Na de zes kiassen lágere school werd hij dagloner. In Bábony zag hij de kun-stschilder Gyula Rudnay op straat schilderen. Dat was één van de lot bepalende belevenissen in zijn kinderjaren. Voorwerpen van de volkskunst waren natuurlijke instrumenten van zijn leven.
In 1941 ging hij in militaire dienst, en daar in de tijd die bestemd was voor rust, begon hij met houtsnijden. In 1944 werd hij naar het front gestuurd. Na de beproevingen die hem daar terv deel vielen, was de krijgsgevangenschap voor hem een verlossing. Hij sneed daar pijpen, sigarettenpijpjes, ja zelfs medische instrumenten (bijv. stethoscoop) waarvoor hij in ruil levensmiddelen kreeg. In 1946 kwam hij thuis en heeft het snijden, naast seizoenarbeid als dorsen, voortgezet. Voor het eerst heeft hij met zijn werken in 1947 deelgenomen aan een tentoonstelling te Kaposvár op de plaatselijke industriemarkt. Grote invloed hadden op hem de werken van de reeds beroemd geworden houtsnijders, zoals de oudere en jongere Antal Kapoli, Vendel Papp en zijn vrouw, voorts de gebroeders Bognár.
Van 1948 tot 1950 heeft hij s zomers zijn werken in het Huis der Volkskunst (Népművészeti Ház) tentoongesteld. Door constante bestellingen werd hij beroeps-houtsnijder. Hij overwoog studies te doen in de beeldhouwkunst, maar hij besloot tot het stichterv van een gezin. Zijn vrouw Emma werd ook in het beoefenen van de hout-snijkunst zijn metgezellin. Vanaf 1953 verkocht hij zijn volgens de volkskunst (met volksmotieven) versierde voorwerpen, waaronder de kleine beeidfiguren, als lid van de Coöperatie van de Beoefenaars der \• oíkhLinsl. In de techniek van de hout-, been- en hoornsnijkunst bereikte hij verbluffende resultaten. Voor zijn gesneden hoorn kreeg hij op de Wereld-Jeugdfestival te Warschau in 1955 de grote prijs van de beeldende kunsten.
Hij heeft zich de tradities van de herderskunst eigen gemaakt, toch trachtte hij zich niet te binden aan een enkele voorganger, aan een enkele stijl.
De weg van de ontwikkeling was voor hem het steeds plastischer en realistischer snijwerk, uitbeelden van door het boerenleven, de landverovering, door het leven der betyárén (zwervers) en door de literaire werken geinspireerde verhalen. Van het platté relief kwam hij geleidelijk tot het hoge relief dat hij in de loop der jaren zodanig heeft verder ontwikkeld, dat men het gevoel krijgt dat het doorge-broken is. Geen van zijn tijdgenoot-houtsnijders bereikte zo'n krachtig plastisch effect van de convex (bolrond) houtsnijkunst als Ferenc Nagy. Zijn opvatting over beeldhouwkunst werd weliswaar door de vakmensen van de volkskunst stijlloos gevonden, toch werd hem in 1956 als erkenning van zijn kundigheid, de titel „meester van de volkskunst" toegekend.
De naiviteit en bekoorlijkheid die de vormwereld van de volkskunst homogeen en sierlijk maken, zijn ontstaan in een perma-nent geworden levenswijze. De radicale verandering van het dorp-sleven had tot gevolg, dat de tradities, de gewoontes verdwenen. Geleid door de persoonlijke ambities gaf Ferenc Nagy dan ook niet meer uitdrukking aan het verdwijnende saamhorigheidsgevoel, maar aan het gevoel dat zijn eigen ziel beheerste.
Het meest voor de hand liggend terrein waar de volkskunstenaar een grote stap vooruit kon doen, waren de sacrale onderwerpen. Het religieus gevoel is eveneens collectief van karakter, doch intiemer, meer persoonlijk. In dit tekén zijn de ontroerende statie-reliéfs, de corpussen, de madonna's en de pieta's ontstaan.
Ook de profáné thema's hadden Ferenc Nagy van vele kantén aangetrokken. De staande figuren zijn de resultaten van achtenswaardige beheersing van gematigdheid en van maat houden. Hartverwarmend aardig en grappig zijn de alleenstaande en de man en vrouw als paar voorstellende beelden, zoals zij die de titels „De trotse boer en zijn vrouw", „De oude schelm met de jonge vrouw", „Het kleine paar", „De verlegenen" en „Verlegen in paren" dragen. De uitbeelding ervan gaat niet verder dan het weergeven van het type en karakter. Typerend voor allemaal is de compacte, gesloten vorm. Met de houding van het hoofd, de buiging van de rug, de ingehouden gevoelens van het gelaat gaf Ferenc Nagy deze beelden de artistieke inhoud. Zijn ze 18 cm of 180 cm groot, ze zijn met hun strakke, rechte ruggegraat, met het omhoog houden van hun door het lot ger-impeld of vrolijk bol gezicht, de voorsprekers van ongebroken menselijk karakter en fatsoen. Deze beelden konden al samen met zijn volkskunst-arbeid aanwezig zijn op de tentoonstelling in 1976 georganiseerd voor zijn verzamelde werken in de Hongaarse Nationale Galerij. Het gevolg was een tentoonstelling in 1979 in de Schilderijengalerij van Somogy (Somogyi Képtár) te Kaposvár en tal-rijke andere tentoonstellingen in binnen- en buitenland. Zijn geboorteplaats Tab heeft ten tekén van de grootste waardering, een permanente tentoonstelling geopend voor zijn werken in de Galerij van Tab in 1983. In dat zelfde jaar vertoonde de Hongaarse Televisie een portretfilm van hem onder de titel: A faszobrász magányossága (De eenzaamheid van de beeldhouwer).
Tot zijn pensionering in 1990 werkte hij voor de Volkskunst-Coöperatie. Intussen breidde híj zijn eigen collectie uit, en ver-vaardigde stukken bestemd voor tentoonstellingen. Ferenc Nagy werd door de 20e eeuw niet zodanig geraakt, dat hij een moderné beeldhouwer met een volstrekt soeverein gevoel zou worden. Zijn talent is afkomstig van de collectieve gedachtenkring: van de volkskunst. Een andere collectieve gedachtenkring in wier bolwerk hij zich thuis voelde, waren de Hongaarse legenden, de wereld van de historische heldentijd. Lange reliéfscénes, friezen heeft hij gesneden onder de titels: „Koningszoon Csaba", „Verheffing van Árpád op een schild", „Bloedverdrag", „Landverovering", „Attila vóór Romé", „De sage van de wonderhert". Zijn bedoeling was, dat zijn werken door velen zouden worden gézien. In zijn testament heeft hij onder andere zijn werken aan Tab nagelaten opdat die altijd zouden kun-nen worden bezichtigd.
Op 25 januári 1998 overleed Ferenc Nagy.
In 1999 werd in zijn geboortestad de Galerij van Tab - uitgebreid met de zalen op de begane grond, vernieuwd en verreikt met de nalatenschapingewijd.
Kaposvár, 27 april 1999.
János Horváth (vertaald door Dr. Gyula Véber)